ARBAC

Inkrimping Arbeidsinspectie in strijd met ILO Verdrag 81

Dr. Jan Popma

  • Expertise

    Het begrip ‘expertise’ is een rekbaar begrip, dat historisch ook nogal fluctueert. Waar zeker in de periode voor de Arbowet (vóór 1983) de veiligheidswetgeving sterk technisch/veiligheidskundig was ingevuld, was het profiel van de inspecteur van de Arbeidsinspectie navenant technisch ingekleurd. Er werd wel oneerbiedig van “bouten-en-moeren-inspecties” gesproken. Met de verschuiving in de productiestructuur (van industrie naar diensteneconomie) en een meer beleidsmatige invulling van de verantwoordelijkheden van werkgevers in de Arbowet, kwam het accent allengs meer op generalistisch ingestelde inspecteurs te liggen. Gedurende de afgelopen 20 jaar verschoof het accent soms naar de specialistische, dan weer naar de generalistische pool. De laatste tijd slaat de slinger weer uit richting algemene competenties, met beperkte inhoudelijke expertise.1

    Naast de ‘algemene’ inspecteurs heeft de Arbeidsinspectie ook een expertisecentrum. In het centrum is expertise gebundeld op onder meer het terrein van veiligheidskunde, gevaarlijke stoffen, en bedrijfsgezondheidszorg. Het expertisecentrum heeft een formatie van ruwweg 45 fte (incl. 12 fte voor management en juridische expertise). De verzamelde expertise binnen de Arbeidsinspectie lijkt dan ook te voldoen aan de eisen in artikel 9 ILO Verdrag: “adequaat gekwalificeerde technische experts en specialisten”, waaronder specialisten op het gebied van bedrijfsgeneeskunde, technici en chemici. Ook het Senior Labour Inspectorate Committee (SLIC), een raadgevend comité van de Europese Commissie2, was in haar doorlichting van de Nederlandse Arbeidsinspectie anno 2008 positief over de kwaliteiten van de inspecteurs (“goed getraind en professioneel”).3

    Toch valt op dit positieve beeld wel het een en ander af te dingen. Zo is bijvoorbeeld de deskundigheid op medisch gebied inmiddels wel heel mager. Terwijl de Arbeidsinspectie in vroeger dagen (tot 1987) een aparte medische dienst kende4, telt de dienst momenteel nog slechts één bedrijfsgeneeskundige in de gelederen. En waar met name tussen 1960 en 1987 de geneeskundig inspecteurs een belangrijke rol hadden bij medisch-hygiënische bedrijfsinspecties naar aanleiding van beroepsziektenmeldingen, is die interveniërende taak van de inspectie buiten beeld geraakt. Dit komt doordat de inspectie zélf geen beroepsziektemeldingen meer aanneemt, maar de meldingen ex. art. 9 lid 3 Arbowet dienen te worden gedaan bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB), terwijl het NCvB de (geanonimiseerde) meldingen niet kan herleiden tot individuele bedrijven en daarmee ook niet kan worden geïntervenieerd (of geleerd op bedrijfsniveau). Deze werkwijze was ook volgens het Senior Labour Inspectorate Committee reden voor zorg.5 Bovendien lijkt het ontbreken van een meldpunt voor beroepsziekten bij de Arbeidsinspectie in strijd met artikel 14 van het ILO Verdrag: “The labour inspectorate shall be notified of industrial accidents and cases of occupational disease (cursivering JP)”. Deze notificatie is niet bedoeld voor statistische doeleinden of analyse op macro-niveau, zoals de melding aan het NCvB, maar voor eventuele interventies op bedrijfsniveau. Deze worden nu echter volledig overgelaten aan de arbodienst (of bedrijfsarts). Waar beroepsziekten veruit de belangrijkste oorzaak van werkgerelateerde sterfte én verloren gezondheid zijn6, zou de deskundigheid op dit terrein bij de Arbeidsinspectie zeker uitgebreid moeten worden.7

    Ook wordt door de ondernemingsraad van de Arbeidsinspectie opgemerkt dat de formatie tekort schiet om de risico’s van nieuwe technologieën zoals nanotechnologie adequaat in kaart te kunnen brengen.8 Meer in het algemeen merkt de OR op dat het aantal experts bij de Nederlandse Arbeidsinspectie schril afsteekt tegen de expertise van zusterorganisaties in andere Europese landen.9

    In zijn initiatiefvoorstel gericht aan de algemeen directeur van de Arbeidsinspectie merkt de ondernemingsraad voorts op dat de deskundigen “door capaciteitsgebrek geen structurele contacten [kunnen] onderhouden met andere deskundigen in het werkveld” (te denken valt hierbij aan het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten of arbodiensten). Dit komt de kwaliteit van het eigen werk niet ten goede én, zoals de ondernemingsraad opmerkt, evenmin de arbeidsomstandigheden in bedrijven nu “private deskundigen” (arbodiensten) onvoldoende nadruk leggen op de arbeidshygiënische strategie. De overheidsfilosofie van ‘zelfregulering’ op bedrijfsniveau (onder gelijktijdige inkrimping van het overheidsapparaat) leidt zo tot een weglekken van deskundigheid en suboptimale uitkomsten op het gebied van veiligheid en gezondheid.

    Een ander punt van zorg met betrekking tot de expertise is de tendens dat inspecteurs, méér nog dan voorheen, vergaand zelfstandig opereren. Deels komt dit door de aard van de werkzaamheden (inspecties ‘in het veld’), maar deels ook is dit een ongewenst neveneffect van de vergaande centralisatie van het apparaat – in casu het opheffen van de regiokantoren, waardoor inspecteurs onderling nog maar weinig contact hebben.10 “De ziel van kennisdelen is daarmee uit de organisatie verdwenen”, aldus de OR in zijn initiatiefvoorstel. Ook het SLIC constateert deze ontwikkeling.11

    Het SLIC meldt bovendien dat door hun geïsoleerde positie sommige inspecteurs niet weten bij wie zij terecht kunnen voor deskundig advies. Een ander, vanuit juridisch oogpunt principiëler, ongewenst effect van de “lonely hunter” positie van de inspecteurs is het risico dat deze onvoldoende scherp blijven op het rechtsstatelijke concept van uniformiteit in de handhaving. Weliswaar onderschrijft de inspectie het belang van dit concept, en wordt er formeel ook op gestuurd door bijvoorbeeld intervisie12, maar waar het aantal contactmomenten terugloopt zal ook de informele onderlinge aanscherping door middel van intervisie afbrokkelen en dreigt het gevaar dat de handhaving niet alleen minder deskundig maar ook minder uniform zal plaatsvinden.

    Meer juridisch beschouwd kan, ten slotte, worden opgemerkt dat de deskundigheid formeel ook niet is gewaarborgd. Waar voorheen een overzicht van deskundigheden was opgenomen in het Organisatie-, Mandaat- en Volmachtbesluit (OMV) van de Arbeidsinspectie13, is dit nu niet langer het geval. Het huidige OMV van de directie arbeidsomstandigheden maakt in tegenstelling tot het OMV uit 2007 geen melding meer van de diverse deskundigheden, waarmee geen formele invulling is gegeven aan art. 9 ILO Verdrag.14

  •